Lutz Bassmann (1950) maakt deel uit van een Frans virtueel schrijverscollectief waarvan Antoine Volodine het boegbeeld en de fysieke spreekbuis is. Heteronieme leden zijn Manuela Draeger en Elli Kronauer, die aanvankelijk alleen kinderboeken schreven. Deze auteurs hebben stuk voor stuk hun individuele signatuur en vertegenwoordigen samen een omvangrijk oeuvre waarin zij met grote inventiviteit en vreemd vaardige pen een intrigerend, postapocalyptisch universum oproepen. Hun werk wordt als ‘postexotisch’ aangeduid, een term die rond 1990 door Antoine Volodine is gemunt om te wijzen op zijn onclassificeerbaarheid, en die gaandeweg van kenmerken werd voorzien.
Om een onheus grof sfeerbeeld te scheppen: in de wereld van het postexotisme zijn de grote tragedies van de twintigste eeuw tot in het extreme doorgetrokken. Het mensdom, inclusief ontaarde subvarianten (untermenschen, hominiden), sterft uit. De actie vindt plaats in havens, oerwouden, steppen en taiga’s, desolate, door wind, hitte en waterhozen geteisterde landschappen met zwaar vervuilde zeeën, waarin weinig diersoorten zich hebben weten te handhaven, of in de zwarte ruimte na de dood. Landsgrenzen bestaan niet meer (de naamgeving van de personages is een hybride, kosmopolitische mix), steden zijn door kernrampen of hypergeavanceerde bommen weggevaagd, huizen komen nauwelijks voor, tenzij bouwvallig en leegstaand, of er scheelt iets mee. De geschiedenis beperkt zich tot een feit of twee (het mislukken van de wereldrevolutie / het einde van de tweede Sovjetunie / de tweede uitroeiing van de Ybürs…) en inderdaad, er is een uitgesproken politieke dimensie aanwezig: de protagonisten (marginale, clandestiene subversievelingen) strijden of liever hebben de strijd verloren tegen een vage kapitalistische dan wel totalitaire, genocidaire vijand (de ‘meesters’) en leven in getto’s, gevangenissen, heropvoedingskampen of dolen rond.
Deze grimmige extrapolaties van het gruwelijkste wat de mens in recente tijden heeft aangericht, worden ingebed in een ‘werkelijkheid’ waarin de ons vertrouwde categorieën zijn vervormd. Vogelwezens figureren chagalliaans naast mensen. Dood en leven, droom en herinnering lopen in elkaar over, identiteit verglijdt, tijdsduur fluctueert. De dood is alomtegenwoordig, het thema van het Tibetaanse Dodenboek (het Bardo Thodöl) keert veelvormig terug en het Mongoolse sjamanisme speelt zijn bezwerende rol. Alsof het ‘zijn’ zoals we het (menen te) kennen nachtmerrieachtig, duister en kwikzilverig verspiegeld is. Het vertelperspectief is wazig en de andersheid ten opzichte van onze wereld uit zich ook in diverse vertelvormen van eigen vinding, zoals narrats, entrevoûtes, romånces, Shaggås...
Paradoxaal genoeg vallen deze oneirische doemscenario’s over de uitwassen van een wreed en onbesuisd huishoudend mensdom niet zomaar te reduceren tot puur pessimisme. Liefde en kameraadschap, poëzie en verbeelding, utopie en onverzettelijkheid verschijnen in al hun weerloze, eenzame kwetsbaarheid als onaantastbare waarden. De kracht van deze verhalen ligt in het woord (een bevreemdende literaire gevoeligheid zonder bellettrie), de levendige fantasie waarmee de ruïneuze somberte gestalte krijgt en de onnavolgbare aanzet tot nadenken. Postexotische schrijvers blinken uit in formuleringsvermogen en talige wendbaarheid. Ze beheersen het idioom met zijn vaste woordcombinaties, klassieke en informele registers en jargons zo goed dat ze het naar believen kunnen oprekken en naar hun hand zetten, door zaken anders te zeggen dan we gewend zijn, lexicale velden vakkundig te vermengen, genadeloos gebruik te maken van eufemismen en parafrasen, met een des te verrassender, absurder, schrijnender of wranger resultaat (de beruchte ‘kamphumor’ of ‘ramphumor’). Het aantal omschrijvingen voor ‘dood’ is verbijsterend. Sonoriteit en timing zijn van groot belang. Postexotische auteurs hanteren ook opzwepende, litanie- of lamentoachtige procedés zoals het progressief uitbreiden van een basiszin, lijstjes (van omgekomenen, van zelfverzonnen plantennamen), slagzinnen.
links |