Alfred de Musset werd op 11 december 1810 te Parijs geboren in een kunstminnende familie, waar literatuur, schilderkunst en muziek deel uitmaakten van het dagelijks leven. Op het lyceum Henry IV, tot op heden een eliteschool, imponeerde hij op zijn zestiende met een briljante verhandeling in de wijsbegeerte – maar al snel liet de vroegrijpe adolescent de filosofie vallen voor het boudoir.
Op zijn achttiende werd Musset opgenomen in de ‘Cénacle romantique’, de kring rond Alexandre Dumas en Victor Hugo die de romantiek in de Franse letteren tot haar eerste successen had gevoerd. Het is Hugo die de jongeling aanspoorde tot een eerste gedichtenbundel, die verscheen onder de titel Contes d’Espagne et d’Italie (Verhalen uit Spanje en Italië) toen hij negentien was. Toch is het niet een en al bewondering die hij zijn mentor heeft afgedwongen. ‘Musset is een charmante, lichte en delicate dichter,’ oordeelde Hugo. ‘Groots? Neen. Als Musset de grootsheid bereikte, was dat bij uitzondering, door een vleugelslag die hij niet heeft volgehouden. Hij heeft nogal wat Byron geïmiteerd.’ Musset mag een lyrisch wonderkind zijn geweest, wanneer ‘de jockey van Byron’ (dixit de gebroeders Goncourt) eenmaal de pen had neergelegd, gaf hij zich over aan gokken, drugs en lichtekooien. Zijn lijfspreuk had hij in het dramatische gedicht La coupe et les lèvres (De kelk en de lippen, 1831) in een berucht gebleven alexandrijn gegoten: ‘Om het even de kelk, al wat telt is de roes.’ Een leven van drankzucht, lediggang en bandeloosheid eiste echter al gauw zijn tol. Reeds in 1844 had Heinrich Heine geen goed woord meer over voor de auteur wiens eerste prestaties hij waardeerde: ‘De dichter van het ideaal is verworden tot een wrak.’ Toch zou het nog tot 2 mei 1857 duren voor de verstokte nachtbraker te Parijs aan tuberculose ten onder ging.
links |